Frank van Dijl - 'Alles wat ik vertel, zal eenzaam moeten zijn'
22 mei 2023
Na het drieluik over Op weg naar het einde nu deel 1 over Nader tot U.
Sinds het verschijnen van Op Weg naar het Einde was Gerard Kornelis van het Reve wat we nu een BN’er zouden noemen. Het boek beleefde herdruk op herdruk, de eeuwige geldzorgen behoorden tot het verleden. In zijn nieuwe onderkomen in Greonterp zette Reve zich aan wat Het Boek van het Violet en de Dood had moeten worden.
‘Alles wat ik vertel, zal eenzaam moeten zijn’ is het vierde deel van een serie waarin Frank van Dijl de reisbrieven, die Gerard Reve bundelde in Op weg naar het einde (1963) en
'Nader tot U' (1966), aan een nadere beschouwing onderwerpt. Hij ontrafelt het verhaal van de geheimzinnige man die met ‘een uitvinding van krijgskundige aard’ bij vader Van het Reve aanklopte toen Gerard ‘nog een kleine jongen was’.
Frank van Dijl (1951) is journalist. Over het debuut van Gerard Reve publiceerde hij eerder De Avonden forever. Hij schreef over boeken en schrijvers in kranten en tijdschriften en is als redacteur verbonden aan de literaire website Tzum.
Omvang: 55 p.
Formaat: 13x20 cm
Uitgave: 2023
Illustraties: binnenkant omslag
Vormgeving: Huug Schipper, Studio Tint
Uitvoering: cahiersteek
Eenmalige oplage: 125 exemplaren
Prijs: 19,50 euro (+ 4,50 euro verzendkosten NL)
Verkrijgbaar via:
Uitgeverij Fragment
De Brieven:
Brief uit huize Algra (De Landkruiser)
'Brief uit huize Algra (De Landkruiser)' is eerst gepubliceerd in Tirade 89/1964 (de integrale brief staat op de website van
Uitgeverij van Oorschot en begint als volgt:
Amsterdam, 21 mei 1964. Toen ik nog een kleine jongen was, kwam er eens een man bij ons thuis, die een uitvinding van krijgskundige aard had gedaan, waarvan hij, door bemiddeling van mijn vader, hoopte zo spoedig mogelijk de Russiese regering de gelukkige bezitster te kunnen maken: nadat deze zijn vinding in toepassing zou hebben gebracht zou, naar de man zijn stellige overtuiging, het Rode Leger onoverwinnelijk zijn geworden.
(Hij kon bezwaarlijk zijn uitvinding zo maar per post naar het Kremlin opzenden, want dan zou de – spionnerende, provocerende en tegen het vaderland aller arbeiders samenzwerende – kliek van beulsknechten van het internationale oliekapitaal de brief onverwijld openen en de uitvinding tegen het internationale wereldproletariaat en de werkende massaas etc., gebruiken. Vandaar dat de man zich tot mijn vader had gewend, omdat deze, naar hij hoopte, er voor zou kunnen zorgdragen dat de eerstvolgende kameraad die toch naar Moskou moest, de kostbare gegevens in de dubbele bodem van een koffer, medegebakken in een brood, of met onzichtbare inkt op anderszins onschuldig volgeschreven papier aangebracht, zou meevoeren; beter nog, zou de overbrenging door twee kameraden kunnen geschieden, die elk een op zichzelf onbegrijpelijke helft van de uitvinding uit het hoofd zouden hebben geleerd, zodat ze, indien door verraad in handen gevallen van de arbeidersbeulen en in de kerkers van de heersende klasse ten dode toe gemarteld, het onschatbaar geheim nooit zouden kunnen prijsgeven – mits natuurlijk de tweede kameraad zich pas op reis zou begeven, nadat het bericht van de behouden aankomst van de eerste zou zijn binnengekomen, want tezamen in één kelder gemarteld, zouden hun gestamelde zinnen plotseling ineen kunnen passen tot een begrijpelijk geheel.)
Brief uit het verleden (1)
'Brief uit het verleden' is eerst gepubliceerd in Tirade 92/93-1964 (de integrale brief staat op de website van
Uitgeverij van Oorschot en begint met de beroemde aankondiging van 'Het Boek Van Het Violet En De Dood':
Huize Algra, Dorpsweg 34-36, G., gemeente W., Woensdag 1 juli 1964. In de zekerheid des Doods, maar in de onzekerheid van de ure van dien, heb ik besloten dat ik niet langer mag wachten, maar dat ik vandaag nog, op ditzelfde ogenblik, te kwart over één in de namiddag, bij een zoemende wind en een telkens tot ‘het weer van alle mensen’ openscheurende hemel, door het neerschrijven van deze en geen andere zin, Het Boek Van Het Violet En De Dood moet beginnen, opdat, wanneer de Dood mij zal hebben ingehaald, er misschien van alles wat ik eens zou moeten bekennen, althans iets, zij het een allergeringst, onduidelijk en ternauwernood begrijpelijk deel, op schrift gesteld zal zijn.
(Ik ben de enige die weet, dat ik, van wat ik eigenlijk had moeten opschrijven, nog nooit één woord aan het papier heb toevertrouwd.) Aldus begin ik dit boek, met al de kracht die ik heb kunnen vergaren, en zonder enige hoop, want die is er niet.
Deel 2 van de brief wordt behandeld in het
vijfde deel van de reeks.